Vreemdelingen en bijwoners
‘Want wij zijn vreemdelingen voor Uw aangezicht en bijwoners, zoals al onze vaderen.’ (1 Kronieken 29:15a)
Heel Israël is samengekomen om te luisteren naar de afscheidstoespraak van hun geliefde koning. Veertig jaren heeft David op de troon gezeten en vanuit Hebron en Jeruzalem het volk geregeerd. Nu is het tijd om zijn kroon over te dragen aan Salomo. Maar voordat hij dat doet, roept hij heel het volk bij elkaar. Hij houdt samen met zijn onderdanen een openbaar gebed. Hij roept zijn God aan.
Koning Hammurabi
Om u te laten voelen hoe bijzonder het is wat David vervolgens gaat doen, geef ik u een klein fragment uit de Codex Hammurabi te lezen. Dat is een interessante Babylonische tekst in spijkerschrift uit ongeveer 1800 voor Christus die in het jaar 1901 werd aangetroffen op een zwarte stele. De codex is op zichzelf al heel bijzonder, onder andere omdat er bekende Bijbelse uitdrukkingen als ‘oog om oog, tand om tand’ op voorkomen. Maar nu letten we alleen op de manier waarop Hammurabi, koning van Babylonië, zichzelf presenteert:
“Hammurabi, de prins, geroepen door Bel ben ik, schepper van rijkdom en groei, die Nippur en Dur-ilu rijker maakte dan ooit, verheven beschermheer van E-kur; die Eridu herstelde en de eredienst van E-apsu zuiverde; die de vier windstreken van de wereld veroverde, de naam van Babylon groot maakte, het hart van Marduk, zijn heer, verheugde, die dagelijks zijn devotie in Saggil vervult; de koninklijke afstammeling, geschapen door Sin; die Ur verrijkte; de nederige, de eerbiedige, die rijkdom bracht naar Gish-shir-gal; (…)”
En zo gaat het nog een hele tijd door. Kijk eens welke grote daden ik heb verricht! Kijk eens hoe blij de goden met mij zijn! Kijk eens hoe belangrijk ik ben! Een koning als Hammurabi beschouwde zichzelf als een godenzoon, of in ieder geval als een plaatsvervanger van de goden op aarde. Zulke koningen plaatsten zichzelf doorgaans precies in het middelpunt van de natie.
Koning David
Het volstrekte tegendeel daarvan zien we David doen. De eerste echte koning van Israël stelt zichzelf opzettelijk niet in het middelpunt van de belangstelling. Hij belijdt zijn afhankelijkheid van de Heere, die hem eens tot het koningschap heeft geroepen en hem tot op deze laatste dag van zijn koningschap heeft gespaard en bewaard. David looft en prijst de Heere, omdat hij alles aan Hem heeft te danken. Het is alsof hij zich, ten overstaan van heel het volk, ontdoet van mantel, staf en kroon, op zijn knieën zinkt, en weer even wordt als de herdersjongen die hij eens was. ‘Wie ben ik?’, zegt hij. Wat stel ik eigenlijk voor? In vers 15 geeft hij antwoord op zijn eigen vraag: ‘Wij zijn vreemdelingen voor Uw aangezicht en bijwoners.’
Koning Jezus
‘Vreemdelingen en bijwoners’. Het is een staande uitdrukking die we vinden als aanduiding voor de mensen uit andere volkeren die te midden van Israël wonen (Leviticus 25:45 en 47). Maar vaker wordt het door God gebruikt als aanduiding voor het volk zélf (Leviticus 25:23, hier in 1 Kronieken 29 en terugblikkend in Hebreeën 11:13).
Gods volk lijkt hierin namelijk op David. Zelfs als ze thuis zijn, zijn ze niet helemaal thuis. Ze hebben een ander Thuis. Al zouden ze zelf koning zijn: ze weten zich onderdanen van die andere, hemelse Koning Jezus. Dat maakt bescheiden. Dat geeft ootmoed. Zelfs als ze door genade weten mogen dat het wáár is wat er in Efeze 2:19 staat: ‘Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods.’
ds G. van Zanden
Andere meditaties
Ik heb hen laten delen in de grootheid die u mij gegeven hebt, opdat zij één zijn zoals wij: ik in hen en u in mij. Dan zullen zij volkomen één zijn en zal de wereld begrijpen dat u mij hebt gezonden, en dat u hen liefhad zoals u mij liefhad.
©2024 Hervormde Gemeente Katwijk aan Zee
Disclaimer Colofon Privacy & cookies
Webontwikkeling: 2nd Chapter